ofwel de poppenkast van meester Pedro.
In deel II van Don Quichote komt een krijgstafereel voor, namelijk in de beroemde poppenkast van meester Pedro. Het gaat over de bevrijding van Don Gayferos die door de Moren gevangen werd gehouden. De verteller laat de klokken van de moskeëen beieren. Don Quichote tikt hem op de vingers want dan kan volgens hem niet. De Moren gebruiken geen klokken (campanas) , maar pauken (atabales) en een soort herdersfluiten (dulzainas) die iets hebben van schalmeien (chirimías). De verteller in de poppenkast voert dan een ruiterij op die twee christelijke geliefden achtervolgt met schetterende trompetten, schalmeienspel, galmende pauken en trommen. Of in het Spaans: trompetas, dulzainas, atabales, tambores. Reden genoeg voor Don Quichote om de kast met poppen en al aan gruzelementen te slaan (ten einde de geliefden te hulp te komen natuurlijk).
Toen Cecilio de Roda in 1905 zijn lezing over de muziek in Don Quichote hield, liet hij ook muziek horen zoals die destijds geklonken moet hebben. Dit sprak De Falla die met hem bevriend was, zeer aan en die schreef de muziek bij een marionettenthaterstuk naar de poppenkast van meester Pedro: El Retablo de Maese Pedro . Het werd in 1925 in de New York Town Hall opgevoerd. Willem Mengelberg dirigeerde het orkest en Wanda Landowska speelde clavecimbel.