Het tweede collegejaar zit erop. Naast wetenschapsfilosofie (algemeen vak voor iedereen uit de geesteswetenschappen, plus een vaksspecifiek deel dat in mijn geval dus over muziek ging) zijn we met capita selecta nog eens de hele muziekgeschiedenis van de Middeleeuwen tot het begin van de 20e eeuw doorgewandeld. Dan een vak geheten Methoden & Technieken, waar je onder leiding een klein onderzoek doet, waarvan je het onderwerp helemaal zelf mag bepalen. Je presenteert je plannen tussentijds en aan het eind aan je medestudenten, dus je krijgt zelf ook een beeld van wat de anderen doen. Dat was van alles: hiphop, gospel, klezmer, dance, een praktijkonderzoekje of we allemaal van dezelfde muziek vrolijk of verdrietig worden (nee dus), steelpan (niet om te koken, maar zo'n olievat waar je op slaat), etc. Omdat ik ook nog flamenco volgde, heb ik dat een beetje gecombineerd. Ik koos als onderzoeksonderwerp fusion van flamenco, vooral met Indiase muziek en met soefimuziek, omdat altijd gesteld wordt dat die gemeenschappelijke wortels hebben. Ik heb enerzijds gekeken wat er bekend is over de oorsprong van flamenco (te ingewikkeld om hier na te vertellen) en anderzijds onderzocht wat de musici nu feitelijk deden. Conclusie (voorspelbaar): de zogenaamde gemeenschappelijke oorsprong wordt er maar bijgehaald (om de zaal vol te krijgen?), natuurlijk zijn er gemeenschappelijke vooral oosterse elementen, en die herkennen de musici. Stuk ingeleverd, docent tevreden. Als het goed is komt het stuk op de website van UvA Musicologie, maar ik heb het nog niet zien staan.
Voor de cursus flamenco moest er ook nog een essay ingeleverd. Dat schreef ik over het Concurso de cante jondo (flamencozangconcours) in Granada in 1922, dat werd georganiseerd met medewerking van de componist Manuel de Falla, die vreesde dat deze zang aan het uitsterven was. Een leuk onderwerp, want er was nogal ruzie over in de pers. Sommige Spanjaarden hielden in die periode niet van stierengevechten en flamencozangers, dat gaf maar een verkeerd beeld van het land. Zoiets als dat Nederland wordt voorgesteld als een land vol boeren op klompen. Bovendien waren ze in Sevilla jaloers en er mochten alleen amateurzangers optreden wat bij de professionele zangers weer niet goed viel.
Mooi is de karikatuur die Antonio López Sanchez maakte. Tijdens de wedstrijd op 14 juni 1922 viel er een flinke bui. De regen is op de tekening te zien. De echte liefhebbers bleven echter zitten en hielden een stoel boven hun hoofd als paraplu. Op het toneel zit Diego Bermúdez (‘El Tío Tenazas’). Na zijn eerste succesvolle optreden hebben zijn vrienden hem zoveel glaasjes manzanilla gevoerd, dat hij geen noot meer kon zingen. Men zegt dat hij helemaal van Puente Genil (provincie Cordoba, 60 mijl) is komen lopen, maar het is uitgezocht en het schijnt niet waar te zijn. Achter hem zit gitarist Ramón Montoya. Linksonder zit Pastora Pavón (‘La niña de los peines’). De man met de bril die met Tenazas praat is (klassiek) gitarist Andrès Segovia. Op de voorgrond met de hoed: schilder Zuloaga. De tweede rechts daarvan (met de magere nek) is Manuel de Falla. Achter hem grijpt Lorca naar zijn hoofd. Rechtsboven (met snor) is Miguel Céron, die het idee van het concours claimde.